De vroegste vermelding van Boskoop stamt uit 1222. In het begin van dat jaar stelt Willem I, de
veertiende graaf van Holland, een akte op waarin hij de abdis van de Abdij van Rijnsburg 100 pond
schenkt. De abdis zal met dit bedrag een schuld aan Gijsbrecht van Amstel en zijn familie aflossen.
Hierdoor komt de abdij ’ten eeuwige dagen’ in het bezit van ’s graven goederen in Buckeskop.
Algemeen wordt aangenomen dat met deze naam de veenontginningen – copes genaamd – in Boskoop
worden aangeduid. De naam ‘Bucke’ behoort waarschijnlijk aan een uit Friesland afkomstige houder
van een cope. Uit de tekst van de akte kan worden afgeleid dat het bezit van de graaf in Boskoop al
een zodanige omvang heeft dat het als onderpand kan dienen. Het exacte jaar van het ontstaan van
Boskoop is niet bekend, maar zal rond 1210 kunnen zijn. In 1233 lost de abdis de schuld aan de Van
Amstels af en krijgt de zeggenschap in het ambacht Boskoop.

Een cope,

Een cope is een overeenkomst of een contract om een gebied (perceel) te mogen ontginnen. In deze cope werden de wederzijdse rechten en plichten tussen de ontginners en de grondeigenaren vastgelegd. Ook konden afspraken tussen de ontginners onderling hierin worden vastgelegd. De cope-ontginningen bevinden zich in West- en Zuidoost-Utrecht en stammen uit de 12e en 13e eeuw.
De naam is als volgt te verklaren: een ‘koop’ was een stuk veen dat iemand mocht ontginnen tegen betaling van een jaarlijks bedrag aan belasting. In 1275 waren Friese kolonisten er al, want in dat jaar werd de naam voor het eerst aangetroffen als “Vriesencop”.

Graaf Willem I
(ca. 1175 – 4 februari 1222) was graaf van Holland.

Willem I was de tweede zoon van graaf Floris III en Ada van Schotland en hij bracht zijn jeugd door bij de familie van zijn moeder in Schotland. In 1189 begeleidde Willem zijn vader bij de Derde Kruistocht. Zijn vader overleed in 1190 tijdens de kruistocht en zelf werd Willem tijdens zijn terugtocht in Frankrijk gevangengenomen. Hij keerde in 1191 in Holland terug en raakte in onmin met zijn oudere broer Dirk VII die zijn vader Floris III als graaf van Holland was opgevolgd. Willem zocht daarom steun bij de opstandige Friezen. Omdat Dirk op dat moment niet weg kon uit Zeeland stuurde hij zijn vrouw Aleid met een leger naar West-Friesland. In november 1195 kwam het tot een treffen tussen Aleid en haar zwager Willem. Aleid wist het treffen naar haar hand te zetten door de leiders van Niedorp en Winkel om te kopen. Uiteindelijk werd de ruzie tussen beide broers bijgelegd, en kreeg Willem het bestuur over het graafschap Midden-Friesland.

Abdij van Rijnsburg (Aelbert Cuyp c. 1640 – 1642)

Abdij van Rijnsburg
(1133-1574)

De Abdij van Rijnsburg werd in 1133 gesticht door Petronilla van Saksen, de weduwe van graaf Floris II, tijdens haar regentschap voor haar zoon Dirk VI. Het was een benedictinessenabdij voor uitsluitend adellijke vrouwen. Op grond van de overgeleverde liturgische handschriften kan worden vastgesteld dat men de Germaanse liturgische gebruiken volgde. Er is zo goed als geen reden aan te nemen dat de abdij Rijnsburg of haar moederhuis Stötterlingenburg in de Noordelijke Harz ooit tot de orde van Cluny hebben behoord.
Onder bescherming van de graven en gravinnen van Holland werd het de belangrijkste vrouwenabdij van Holland, met zeer veel bezittingen, waaronder Aalsmeer en Boskoop.
Een van de abdissen van de Abdij was Maria Schenck van Toutenburg.
In 1574 werden de gebouwen van de abdij verwoest. In het centrum van Rijnsburg resteert, als deel van de huidige kerk, alleen nog een van de twee torens van de romaanse abdijkerk. Anna van Berchem
1603-1620

Volgens Hüffer de laatste abdis, formeel Vrouwe van Rijnsburg. In die hoedanigheid beriep zij de protestantse (!) predikant van Boskoop in 1612.

Veengrond.

Het verloop van de geschiedenis van Boskoop heeft veel te maken met het feit dat de gemeente op een gebied met een dikke veenlaag ligt. Het is merkwaardig, dat in Boskoop nooit op grote schaal turf is gewonnen, zoals op veel andere plekken in het Groene Hart. Dat kan niet worden toegeschreven aan de afstand tot omliggende steden, Gouda lag vlakbij en de Gouwe was al vroeg een bruikbare waterweg. Echter overal in het Hollandse binnenland gold dat de veengronden langs een riviertje van de vervening werden uitgezonderd wegens de afwijkende, voor turf minder geschikte samenstelling. In bepaalde perioden zou de abdij de afgraving van de veenlaag op haar grondgebieden niet hebben toegelaten. Om gronden voor de boomkwekerij te verbeteren is er veel grond van buiten aangevoerd (‘opgevaren’). Daardoor heeft de bodem van Boskoop een bijzondere, in hoge mate door de mens bepaalde samenstelling.

Boomteelt

“Boskoopse schone” de goud reinette

In die tijd waren de Boskoopse boeren voornamelijk zelfvoorzienend: ze kweekten bomen die ze
nodig hadden voor bijvoorbeeld heggen en windschutten. Van sierteelt was nog geen sprake. Voor de
Abdij van Rijnsburg die een vergroting en verbetering van haar boomgaarden nastreefde, werd het
aantrekkelijk meer bomen te telen dan nodig was voor eigen gebruik. De Abdij heeft dan ook
waarschijnlijk een belangrijke rol gespeeld bij het uitbreiden van de boomteelt. De oudste rekening
voor geteelde vruchtbomen dateert uit het jaar 1466. In de 16e en 17e eeuw schakelden de Boskoopse
boeren meer en meer over op de teelt van andere bomen dan vruchtbomen en deden sierheesters hun
intrede. In de laatste helft van de 19e eeuw kwam in Nederland en daarmee in Boskoop de export van
boomkwekerijproducten op gang. De Duitsers waren de eerste afnemers. Omstreeks 1890 begon de
export naar de oostelijke staten van de USA.

Vanouds beschouwt men de bodem onder Boskoop als bijzonder geschikt voor de boomteelt. Eeuwenlang heeft Boskoop zich met name toegelegd op de teelt van fruit en fruitbomen (met name appels). Volgens sommigen werd men daarin gestimuleerd door de Abdij van Rijnsburg. Niet voor niets is de naam van de gemeente gegeven aan een appelsoort, die in de Lage Landen wijd verspreid is: de schone van Boskoop (ook bekend als de goudreinette), maar ook aan een druivenras, de glorie van Boskoop. Van de 15e tot de 17e eeuw werden er steeds meer bomen geproduceerd en deden ook andere siergewassen hun intrede, zoals Azalea’s. Zo kwam het dat Boskoop aan het einde van de 19e eeuw startte met de export van zijn producten, met Duitsland als eerste afnemer. Opmerkelijk is dat veel Boskoopse ’boomkwekerijen’ vooral sierteeltbedrijven zijn, want veel van de gekweekte boomsoorten zijn eigenlijk nog maar stekjes op het moment van verkoop.

Landschap.

Kaart van Boskoop 1656.

Al in de Middeleeuwen was in de gemeente ongeveer 2000 kilometer aan sloten aangelegd, met daartussen langgerekte eilanden van vaak maar zo’n 15 meter breed. Opmerkelijk is dat veel afmetingen in het Boskoopse kwekerijgebied steeds worden bepaald aan de hand van de Rijnlandse roede, een oude Hollandse lengtemaat van 3,76 m, of 14,19m². Dit geldt voor bijvoorbeeld de omvang van een kwekerij en de plantafstand tussen laanbomen.
Tussen de eilanden bevonden zich soms ook ‘elzenakkertjes’, windkerende houtwallen op heel smalle eilandjes. Veel van het vervoer in Boskoop werd dan ook tot voor kort via het water verricht, vaak met houten ‘schouwen’. Later besloot men, vooral vanwege het bouwen van veel loodsen en kassen en de komst van zwaar vrachtverkeer veel sloten te dempen en over te gaan tot het samenvoegen van kleinere stukken land in grotere delen. Toch zijn er in het begin van de 21e eeuw in Boskoop nog veel waterwegen en kwekerijen die daar voor de aan- en afvoer van bepaalde materialen van afhankelijk zijn. Men noemt Boskoop dan ook weleens `Klein Giethoorn’. Er bestaat een gelijknamig hotel, dat gesitueerd is in de polders aan de noordwestkant van het dorp.
De sloten in Boskoop staan bekend als tamelijk visrijk, en bieden in het voorjaar een fleurig beeld door de vele dotterbloemen.

(bron Wikipedia)